De Anglo-Nubische geit.

 

pentekening nubische geit De Anglo-Nubische geit is van oorsprong een kruising tussen geiten die gefokt zijn in Engeland met geiten die geïmporteerd zijn uit het Oosten. Het is een grote en plechtige geit met een onkreukbare en gekunstelde houding. Het is het grootste melkras in onze streek. Ze heeft lange, laag aangezette oren die breed en open zijn en langer zijn dan het topje van de snuit als hierlangs gemeten wordt. Verder heeft ze een opmerkelijk convex neusbeen (romeinse neus), een kort hoofd, geen belletjes en een lang lichaam. Ze is fijnharig (geen krullen) maar de kleur van de huid speelt geen rol, het mag eender welke kleur en tekening zijn, dikwijls zijn ze gevlekt of gespikkeld. Ze groeit snel door en geeft een goede melkhoeveelheid met een hoog vetgehalte (gemiddeld 5 %). De Anglo-Nubische geit heeft een normale vrucht-baarheid en is goed aangepast aan ons klimaat en aan warme streken – ze wordt gebruikt om de melk en vleeskwaliteit van inlandse geitenrassen in het Midden Oosten, Zuid-Amerika, Caraïben, enz. te verbeteren.

Het hele verhaal van het ontstaan van het Anglo-Nubisch ras is gepubliceerd door de fokkersvereniging in Engeland. Het schijnt dat het ras werkelijk zelfstandig begonnen is in het midden van de jaren 1960 (met de vorming van de rassenvereniging) maar het had toch reeds een 100-tal jaren geleden zijn vorm reeds gekregen. Het hele verhaal is heel intrigerend en het resultaat was een uniek ras in Groot-Brittanië, het leek exotisch en verschillend van andere Britse rassen. Het heeft overzee aanzienlijk succes geboekt, in het bijzonder in tropische en sub-tropische klimaten, en dat verwijst naar de afkomst van de stamouders. Deze stamouders waren verschillend en oorspronkelijk tot op zekere hoogte willekeurig. De naam "Anglo-Nubisch" geeft niet noodzakelijk de correcte aanwijzing van de geschiedenis van het ras. Het kwam oorspronkelijk tot stand door, op goed geluk, de inlandse kortharig oud Engelse geit te kruisen met een variëteit van rassen van het Oostelijk Mediteriaans gebied, Noord- en Oost Afrika en India. De geiten uit deze landen hadden een aantal gemeenschappelijke punten, zoals hun oren en een "romeins" neusprofiel, dit laatste in kleinere of grotere mate.

Gedurende de latere helft van de negentiende eeuw gingen de stoomboten van P & O met scheepspraktijken verder op de oude manier door geiten mee aan boord te nemen voor de terugreis. Tijdens het verschepen in de thuishaven werden deze exotische geiten gekocht door locale geitenhouders en werden ze gekruist met hun eigen dieren om op die manier de grootte en de melkgift te verbeteren en om er natuurlijk iets aan toe te voegen, de aanblik van nakomelingen met een speciale indruk van het Oosten.

De P & O boten brachten frequent geiten mee vanuit India, meer bepaald van de Chitral streek. Nog andere geiten kwamen mee "van het Oosten", met name uit Nubië, Egypte, Syrië. Beide soorten geiten hadden bepaalde karakteristieken gemeen : lange afhangende oren, een korte gladde huid en een gekromd neusbeenprofiel.

De sleutel van de echte "Anglo-Nubische" van de dag van vandaag (onder invloed van de importen van de late negentiende eeuw) is de melkgeit van Zarabië in Egypte, nu een zeldzaam ras. Deze melkgeit heeft een zeer sterk gekromd neusbeen waarvan de onderlip vaak voorbij de bovenlip komt, zodat de tanden steeds getoond worden. Zijn grote ogen zijn amandelvormig, zijn beenderen aan de wang zijn uitspringend en zijn neusgat afgevlakt. Ze heeft lange afhangende oren, lange smalle poten, een lange nek en lichaam, een kort hoofd, een laagafhangende uier (traditioneel beschermd door een lederen zak), en een zijdeachtige gladde huid die gewoonlijk mahonie, moerbruin, grijs of zwart gekleurd is; dikwijls een combinatie van drie of vier kleuren op hetzelfde dier; soms is het gevlekt.

De vroegere benaming voor dergelijke verschijning (bijna altijd afgekeken van de bron van afkomst) waren "Engelse Abessiniërs", "Engelse Indiërs", enz.

De afstammelingen van typische kruisingen van Indische geiten vererven de lange afhangende oren, de kleine horens en de korte glimmende huid, dikwijls in black en tan. Ze werden vrij vlug favoriete showexemplaren in de jaren 1870. Ze werden regelmatig tentoongesteld gedurende de jaren 1878 – 1880 en toen "Nubian" melkgeit genoemd en beschreven als "aanzienlijk extreem", met hoge benen, Romeinse neus, zeer sluitende vacht en lange afhangende oren, - maar het was acceptabel het Indisch of Afrikaans te noemen (Nubië was een vrij groot gebied in het Noorden van Afrika, zich uitstrekkend van Aswan tot Khartoum : de Nubische woestijn in Soudan). De eerste twee Nubiërs kwamen in Parijs in 1883 en andere volgens dezelfde bron in 1891, maar de zuiverheid van hun oorspronkelijke afkomst is niet gekend. De term Nubian werd aangewend aan vrijwel elke geit die van het Midden-Oosten of omstreken afkomstig was en toegekend zolang het maar de typische verschijning had, een hoge geit, krom neusbeen en lange afhangende oren.

De term "Anglo-Nubisch" werd gegeven aan de verscheidene kruisingen die in het stamboek van de "Britse geitenvereniging" werden opgenomen in 1893.

Na een tijdje begonnen de fokkers hun interesse in de Nubiër wat te verliezen waardoor het typische van de Oosterse verschijning verflauwde en er noodzaak was aan vers bloed. Dit alles veranderde in 1896 wanneer een Indische Jamnapari bok (met de naam Sedgemoor Chancellor) geïmporteerd werd en vrij snel zijn diensten heeft bewezen, vooral dan met betrekking tot de Romeinse neus en de lange afhangende oren. Het Jamnapari ras, origineel afkomstig van de streek rond de Jumna rivier (Yamuna) in het Noorden, wordt als een tweezijdig type gebruikt : melk- en vleestype, met meerwaarde voor zijn goede melkgift van zijn grote uier en voor zijn aantrekkelijke verschijning (groot, hoge benen, kortharig zijdeglanzende vacht, grote lange afhangende oren en dat fameuze Romeinse neusbeen).

Andere "Nubians" begonnen Engeland te veroveren. In 1904 kwam een andere Sedgemoor bok afkomstig uit Nubië aan en in hetzelfde jaar een Indische "Nubian", Bricket Cross (van Chitral tot aan de rand van het huidig Pakistan, India, Afganistan en Kashmir). Ook hij werd toegevoegd aan de mengeling van rassen. Een andere Bricket bok werd geïmporteerd vanuit Parijs naar Engeland. De twee Indo-Pakistaans bokken waren bijzonder succesvol. Zij en vier vers geïmporteerde bokken hebben samen de honderd eerste Anglo-Nubische geiten gedekt en werden zo in 1910 opgenomen in het pas opgerichte stamboek. Verder werden er nooit meer "Nubians" geïmporteerd. Nu kwam er de omwenteling om te zoeken naar een hogere melkgift door het inkruisen van Zwitserse melkgeiten. Zo werd een eigen ras gecreëerd.

De typische kleur van de Anglo-Nubische geit was black en tan of rood-bruin met of zonder zwarte of zwart-witte tekeningen, maar de Zwitserse strepen in het gezicht werden op de keuringen niet toegelaten. Ze waren hoornloos of hadden smalle, gedraaide uiteenstaande horens. De lange brede oren hingen neerwaarts, het neusbeen was gekromd, het keurig hoofd had een kleine mond, een groot voorhoofd en grote volle ogen. De vacht was kort en ze had het type van een goed melkdier, de gift was minder dan die van Zwitserse rassen maar wel rijker in botervet. De lammeren groeiden snel en waren vlezig op een maand oud en hadden in verhouding een groot lichaam – de Anglo-Nubische vond zo een nieuwe rol, die van een geit die er leuk uitziet, met zijn glimmende vacht tussen de andere geiten. Het nieuwe ras werd geëxporteerd naar West-Indië en daarna naar Amerika, een handel die vandaag nog steeds verder gaat, doordat de Anglo-Nubiër zichzelf heeft bewezen als ideaal dier voor de warme klimaten en met de bekwaamheid goede melk te produceren om kaas te maken, en ook goede vleeslammeren produceert. Het is zeer populair in Brazilië waar zijn uitzonderlijk uitzicht evenals zijn productie zeer geappreciëerd wordt.

Vandaag is de Anglo-Nubiër dus het resultaat van kruisingen van Oosterse met Engelse geiten met wat Zwitsers bloed erbij voor een goede maat. Niettegenstaande er verder geen Oosterse import meer geweest is sinds de vroege jaren van de twintigste eeuw, zijn de Oosterse karakteristieken nog steeds aanwezig. Het is nu in Engeland het populairste ras en is bekwaam om op zijn minst 1000 kg melk te produceren in een jaarlijkse lactatie, met een gemiddeld vetgehalte van ongeveer 5 % (eiwit 3.8 %). Zekere bloedlijnen zijn zeer vruchtbaar met zeer uitzonderlijke records, zoals het lammeren van een zesling of een geit die 11 lammeren produceert in 25 maanden tijd (van 3 worpen).

De ideale Anglo-Nubische geit vandaag is een alert, wel uitgebalanceerd dier dat sterk staat en heel fier is, en inderdaad ietwat hoogmoedig overkomt.

Het is één van de grootste en zwaarste rassen (ongeveer 140/90 kg) met een lang wigvormig melklichaam voor de vrouwelijke dieren, met een lange fijne nek. Het draagt nog steeds de typische "Nubische" karakteristieken van een opvallend gewelfd neusbeen (Romeinse neus), hangende oren die langer moeten zijn dan de tip van hun neus wanneer men de oorpunten samen neemt. De ogen zijn schuin geplaatst. Sommige onder hen hebben nog steeds de Zaraïbische onderkin, maar de tanden mogen niet gezien worden. De vacht is fijn en zijdeglansachtig, alhoewel ze in koudere klimaten iets langer groeit en wat onderwol produceert. Eender welke kleur of combinatie van kleuren is toegestaan en spikkels en vlekken schijnen altijd populair te zijn.

Het is een geit met een vol karakter. Sommige eigenaars beweren dat het een uitzonderlijk en een zeer bekwaam ras is; het aanvaardt alle mogelijke veranderringen, haalt daarbij even de schouder op en gaat gewoon verder met zijn leven.